Voor de beste ervaring schakelt u JavaScript in en gebruikt u een moderne browser!
Je gebruikt een niet-ondersteunde browser. Deze site kan er anders uitzien dan je verwacht.

Jaap Talsma studeerde geschiedenis in Utrecht en Amsterdam. Van 1971 tot 2009 was hij verbonden aan de opleiding geschiedenis van de UvA, eerst bij de vakgroep Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis en later als hoofddocent bij de leerstoelgroep Nederlandse Geschiedenis. In 1979 was Jaap een van de pioniers op het gebied van wat later Oral History is gaan heten. Tien jaar later, in 1989, promoveerde hij op een (rechts-) historisch proefschrift over het recht van petitie. In de jaren tachtig was hij een van de samenstellers van de bundel Zoeken en Schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk, beter bekend als ‘De Buck’. Deze handleiding beleefde talloze herdrukken, en leerde meerdere generaties historici hoe ze een inleiding moesten schrijven en correcte voetnoten moesten maken. Jaap publiceerde in de jaren daarna over verkiezingen, sociale zorg en verzuiling. Hij was goed thuis in de Italiaanse geschiedenis en had een diepe belangstelling voor de relatie tussen geschiedenis, architectuur en beeldende kunst. Met Hans Blom redigeerde hij in 2000 de bundel De Verzuiling voorbij, de afsluiting van het grote verzuilingsproject.

Toen hij in 2009 met pensioen ging, zei hij dat hij zo’n beetje alle denkbare vormen van bezuinigingen, reorganisaties en onderwijsvernieuwingen had meegemaakt, maar hier totaal niet cynisch van was geworden, omdat hij geloofde in ‘mensen’ en niet in ‘organisaties’.  Zijn vertrouwen in mensen maakte van Jaap een geliefde docent, die veel voor zijn studenten overhad, en zich onvermoeibaar inzette voor onderwijsvernieuwing en verbetering. Bijna eigenhandig moderniseerde hij de geschiedenisopleiding. Hij zorgde ervoor dat er een studiegids kwam, met per studiejaar een duidelijk omlijnd studieprogramma.  Als personificatie van de examencommissie zag hij erop toe dat er examenregels werden vastgesteld die voor zowel docent als student golden. In de handhaving was hij streng en rechtvaardig. Als een student zijn of haar gram haalde, legde Jaap geduldig en en détail uit waarom de examencommissie een bepaald besluit had genomen, en wees hij vervolgens de student meteen op alle mogelijkheden om tegen zijn besluit in beroep te kunnen gaan. Tegelijkertijd schroomde hij niet om collega’s aan te spreken als ze de regels verkeerd hanteerden of verzaakten ze toe te passen. Later, in de jaren tachtig en negentig, zette Jaap zich  in verschillende functies in voor de opleiding en de faculteit, als vakgroepsbestuurder, ‘informeel onderwijsdirecteur’ en als invloedrijk lid van de faculteitsraad, telkens om de belangen van de medewerkers en studenten te behartigen. Hij groeide al  snel uit tot een waardevolle mentor en raadgever. Aan nieuwe medewerkers, vaak nog niet half zo oud als hij, gaf Jaap kritisch en geduldig advies, maar nooit op een belerende wijze of toon. Dat Jaap het belangrijk vond zijn kennis en ervaring over te dragen aan jongere collega’s blijkt goed uit zijn koppige weigering een ‘werkplek op stand’ te nemen: als hoofddocent had hij recht op een eigen kamer, maar in plaats van apart te gaan zitten, bleef hij op zijn werkplek in een met promovendi en jonge docenten gedeelde kamer. Het was kenmerkend voor Jaap als mens en docent – altijd bescheiden, altijd betrokken en met oog voor de belangen van anderen.

Iedereen die hem gekend heeft, zal zich Jaap blijven herinneren als een menselijke, bijzonder aardige, bescheiden en verantwoordelijke collega.

Jeroen van Zanten